Oogstgebruiken
Stoppelhanen
In plaatsen als Hengelo, Ruurlo en andere delen van het graafschap Zutphen werd het einde van de roggeoogst gevierd met een feest dat Stoppelhane werd genoemd. Van de laatste halmen maakten de bindsters een grote garf die bestond uit circa 15 gewone garven. De grote garf werd 't olde wief genoemd en moest stevig in elkaar gezet worden.
Het wief werd met groene takken en bloemen versierd waarna de knechten met een lange stok haar in haar ribben staken en in optocht meedroegen naar de boerderij.
Daar werd 't olde wief aangeboden aan de vrouw van de boer en volgde een eet- en drinkfestijn om de grote garf heen.
In later eeuwen vond het feest met boer en landbouwknechten meestal plaats in een of andere herberg met het vrolijk dansen op harmonicamuziek. In de Achterhoek en in Twente behoorden daarbij de Driekusman, de Haoksebargedans en Riepe, riepe garste tot het vaste repertoire. Het laatst genoemde lied wordt gerekend tot de meest karakteristieke Nederlandse oogstdansen met het telkens weer luidruchtig gezongen refrein:
Riepe, riepe garste
Zulle wij goan mèjen,
Kotte, kotte stöppeltjes
Die zulle wi'j loaten stoan.
De "stöppeltjes" zijn de houtachtige ondereinden van de roggestengels, die na het maaien op de akker achter bleven. Het woord is terug te vinden in het Twentse dialectwoord "stoppelhanen".
Het begrip stoppelhanen zou ook een verwijzing kunnen zijn naar het laten grazen van huisdieren op het gemaaide veld na afloop van de oogst.
Een stoppelveld betekende voor de haan en zijn kippen het beloofde land en ook voor de geit was er nog altijd wel een maaltje te vinden.
De historicus Svensson ziet in dit weiden van huisdieren op de stoppelvelden de oorsprong van het vormgeven in dierlijke gestalten aan vruchtbaarheidsdemonen als
de roggehaan, de havergeit en erwtenbok die het binnenhalen van de oogst begeleidden.
Het feestelijk vieren van de afloop van de oogst heet in Overijssel nog steeds stoppelhaene. In plaats van de haan die vroeger wellicht werd gegeten staat de uitdrukking "stoppelhaene eten of drinken" nu garant voor het eten van pannenkoek en het drinken van een borrel.
Stöppelhaene in Raalte
In de jaren '50 van de vorige eeuw werd het Stoppelhaene feest opnieuw ingevoerd als onderdeel van het Sallndse oogstfeest. Dit feest steevast plaats op de vierde donderdag van augustus.
Volgens de organisatoren werd vroeger de laatste wagen met rogge getooid met een houten haan.
Oogstlawaai en Martelgaus
Het binnenhalen van de laatste schoof moest in veel streken in Europa vergezeld gaan van veel lawaai om boze geesten te verdrijven. Op het erf van kasteel Zelle werden bijvoorbeeld luidruchtig de zeisen en zichten gehaard, dat wil zeggen, scherp gemaakt.
In West - en Oost Pruisen werd aan de oogstwagen, dicht bij de wielen, een buigzame stok bevestigd die onder het rijden voortdurend ratelde en klapperde. Soms werd hiervoor ook wel eens ene oude zeis gebruikt die een schurend en krassend geluid maakte.
In Tirol droegen de maaiers tijdens hun tocht met de laatste oogst grote koeklokken met zich mee terwijl in andere streken met zwepen werd geknald of werd gejodeld.
In Schinnen (Limburg) werd de laatste garf eveneens met veel lawaai binnengehaald maar dan speciaal op 16 augustus, Sint Rochusdag. Dit gebruik stond er bekend als Martelgaus.
Ook in Denemarken en in Engeland werd vroeger de laatste voer koren met veel
herrie ingehaald. In Norfolk (Engeland) stonden de boerenknechten en -meiden in een
grote kring rondom de boer die rondging met een grote kruik vol drank. Onder veel geschreeuw en gelach en het geluid van trompetten ging de kruik rond.
Stroman
Zowel in de Gelderse Achterhoek als in Friesland deed een menselijke gestalte zijn intrede bij het binnenhalen van de laatste lading. Het was een figuur van stro, de stroman, die op een vork werd gespietst en triomfantelijk omhoog werd gehouden. In Den Bildt stond deze figuur bekend als de boonheer.
Waling Dijkstra heeft in zijn ‘Friesch Volksleven' het volgende liedje opgeschreven:
Moer, Moer, de pan over vuur!
Hier hê wij de leste gerven
Boven in de bergen,
Boven in de stappen.
Wanneer selle wij soppe?
Soppe wij van avond niet,
Dan soppe wij 't heele jaar niet.
Het ‘soppen' in dit lied verwijst naar het tot pap koken van kleine witbroodjes die in Noord Holland tijdens de oogsttijd werden gebakken. In Limburg kende men een soortgelijke weggesop samengesteld uit wittebrood met melk, boerenboter, bruine suiker.
Versierde oogstwagen
Na het maaien werden de schoven naar de hoeve gebracht en op zolder geborgen. Dat gebeurde overal ter wereld op vrijwel dezelfde manier.
In Midden- Duitsland, aan de Midden- en Beneden Rijn en in Frankrijk, werd de laatste oogstwagen vaak versierd. Een groene tak of zelfs een hele boom versierd met aren en veelkleurige linten werd naar de hoeve gebracht en opgericht op het dak van de korenschuur of op het huis van de boer, dit met het oog op het nieuwe oogstjaar.
In Würtemberg liet men op het veld, waar men de laatste wintervrucht had geoogst, enkele aren onaangeroerd. Middenin plaatste men een versierde berk of populier. Ook in Nederland bestonden dergelijke gebruiken. In Savoye werd op de laatste oogstwagen een dennenboompje geplant.
In Cherbourg (Normandië) werd de laatste schoof versierd met een 'bouquet de la moisson' en in Franche Comté werd er een houten kruis aan bevestigd. Ook in Engeland en Letland werd aan de laatste oogstwagen bijzondere zorg besteed.
Dreigementen
Als de boer de maaiers niet een offer bracht in de vorm van een oogstmaal met een ruime voorraad drank stelde hij zich volgens het volksgeloof bloot aan grote gevaren voor zijn land.
Zelfs zijn gezin kon dan met de dood worden bedreigd. Hierin schemert volgens sommige deskundigen iets door van het nauwe verband tussen de akker- en dodenoffers.
Symbolisch dreigden de maaiers de haver, de boekweit, de aardappelen en de kool terecht te stellen door middel van afsnijden van de halmen of ‘onthoofding'.
Dergelijke riten zouden al gebruikelijk zijn geweest in de oudheid.
Gast en viem
In Laren (Gelderland) werd het aren lezen, dat daar 'schobben' heette, door de kinderen van de boer verricht. Zij verdienden er een kwartje mee, om kermis mee te vieren.
In Neede werden de pungels opgeborgen in een stekband (driehoek, gevormd door stijl, balk en schuine schoorbalk) op de deel en later apart gedorst. 'Doar kreej lekker brood van. Dat was ne hele ere veur de kindere'.
Garven 'an n gas' op het stoppelland, dat was voor de burger het weemoedige teken van een zomer alweer op weg naar zijn einde. Maar voor de boer was het een reden tot vreugde.
Tegen het einde van het roggetijdperk werden er wel acht of nog meer garven op een hoop tegen elkaar aan gegooid.
In de tijd echter dat een gas nog echt een gas was (vier garven met een strozeel om de kop tegen het omvallen) moest de knecht altijd het aantal gasten tellen.
Dan wist je hoeveel viem de oogst had opgebracht.
'De Hoakebuuët va Booches'
In het Limburgse Bocholz kende tot 1927 als oogstgebruik ‘het invaren van de mei'. De mei was een versierde tak die op de laatste schoof was gezet. In 1958 probeerde men dit feest te laten herleven op initiatief van jonge rooms-katholieke plattelanders. Zij noemden het feest 'De Hoakebuuët va Booches'.
In 1978 werd het Oogstfeest gehouden op 26 augustus (steeds het laatste weekend in de Oogstmaand) en het bestond toen nog uit dezelfde ceremonieën als in 1958: zo'n vijftig jongelui kwamen op zaterdagsmiddag bijeen op een van de boerderijen in de omtrek.
Op een door paarden getrokken wagen was de met bloemen versierde laatste tarweschoof geplaatst, die 's avonds aan de bewoner van de hoeve (ieder jaar een andere boerderij) werd overhandigd in aanwezigheid van de wereldlijke en geestelijke autoriteiten.
De schoof werd opgehangen aan de buitenmuur en moest daar het hele jaar blijven hangen. Op zondagsmorgen werd in de parochiekerk een dankoffer gebracht waarna een bal in een der plaatselijke zalen het vrolijke besluit vormde.
In Hoakebuuët schuilt het woord haak (zichthaak), maar ouderen menen te weten, dat vroeger ter plaatse de laatste te dorsen garf Martelgoas werd genoemd. Deze naam sluit aan bij de naam Martelgans- Martelgaus. Over de verspreiding hiervan in het Limburgs- Rijnlandse grensgebied heeft prof. Cox een studie geschreven, waarin ook de naam aan de orde komt. Van een gans of een ander mythisch dier wil deze onderzoeker niets weten. Hij leidt martelgans af van martelgast, waarin gast ‘hok van korenschoven' betekent.
Pungeln was kinderwark
Nog vóór de laatste garve het roggeland verliet, kwamen onder andere in Neede de pungelers om de aren te lezen die de bindsters over het hoofd hadden gezien.
Kinderen mochten nu vrij de akkers betreden. Zij deden dat om te vliegeren (ruimte genoeg!) en vanwege hun recht om te 'pungelen'.
Eigenlijk was het rapen van aren vanouds het recht van de armen maar later werd dit meer een spel voor kinderen.
Het liedje dat erbij hoorde, ging volgens een versie uit Ruurlo als volgt:
Ik heb maor enen pungel epungeld. Der was neet meer te kriegen.
Want as der nog meer te kriegen was, Dan ha'k wal meer nao 't hoes ebrach.
Moder, moder, iej mot neet kieven, Der was neet meer te kriegen.
Want as d'r meer te kriegen was, Dan ha'k wal meer nao 't hoes ebrach.
In Eibergen zong men:
Moder en vader, ik heb maor enen pungel epungeld.
D'r was neet meer te kriegen.
As d'r nog meer te kriegen was,
Dan ha'w wal meer in 't hoes ebrach.
0, wat is het late.
Ik heb zonne grote plate.
0, wat is het vroo,
Doot de dure maor toot.
Een ‘plate' bestond uit zes pungels. Een bosje aren, dat een kind in de hand kon houden,
heette een kattenkop. Zo'n bosje werd opgebonden en zolang bij een gast weggelegd,
waarna men een nieuwe kattenkop bijeen zocht. Vier kattenköppe was 'nen pungel'.
Aren lezen en molenaarsloon
Op Zuid-Beveland en Walcheren gingen, voordat de tractoren en maaimachines alle romantiek van het veld verdreven, de ‘aerenraepsters' achter de oogsters aan en verzamelden de aren in een grof linnen zakje. Dit mocht traditioneel worden opgehangen aan de laatste menwagen, die, met een groene meitak versierd, het laatste voer naar de hoeve reed. Dan zaten ze daar, zwaaiend met hun arenzak, joelend en zingend, hoog op de prachtige volgeladen menwagen.
Over dit Zeeuwse aren lezen rond het einde van de 19e eeuw heeft de heer J. Vader uit Middelburg geschreven.
In zijn proza vertelt hij, dat de ‘errebeierswieven van 't of' (de vrouwen van de vaste arbeiders) met de hulp van een zwerm kinderen de aren op het veld verzamelden en mee naar huis namen. Daar werd het gedorst door de man des huizes die het graan opschoonde en naar de molenaar bracht.
Voor de molenaar gold als traditie, dat hij één schep uit iedere zak als zijn loon nam en genade voor recht liet gelden, zodat het zakje van de arme landarbeider onaangeroerd bleef, maar dat hij dan des te dieper tastte in de zak van de welgestelde boer.
Deze rekende daar dan ook wel op, zoals we mogen afleiden uit het oude rijm:
Den meulenaer van den mele,
Als hi ter meulen doet,
Schept diepe, - God weet hoe vele! -
Van den edelen landman goet.